Cyclus
De eieren worden op plaatsen met weinig vegetatie afgezet in de bodem en komen na twee of meer overwinteringen uit. De nymfen vervellen dan nog zeven maal tot aan het volwassen stadium (Clausnitzer 1994, Ingrisch 1977, Warne 1972).
De eerste imago’s werden in Nederland pas midden juli aangetroffen. De laatste dieren werden tot ver in september waargenomen.
Voedsel
G. glabra is waarschijnlijk voornamelijk carnivoor. Op de Lüneburger Heide werd nooit waargenomen dat de soort plantaardig materiaal eet. Wel werd het actief vangen van kleine insekten zoals sprinkhanen gezien (Clausnitzer 1994). De zingende mannetjes bevinden zich met de kop naar benedenbovenin pollen struikhei, lage braam of grassen, van waaruitzij hun prooi bespringen. Deze houding geeft hen bovendien de mogelijkheid om bij verstoring snel in de vegetatie weg te schieten.
Vlieg- en verbreidingsvermogen
Harz (1957a) vermeldt dat de soort vluchten van enkele meters kan maken. Verder is er niets bekend over het vlieg- en kolonisatievermogen van de soort.
Begeleidende Soorten
De soorten waarmee G. glabra op de Lüneburger Heide onder andere samen voorkomt zijn: Decticusverrucivorus, Metrioptera brachyptera, Platycleis albopunctata, Omocestus haemorrhoidalis, Chorthippus mollis, Stenobothrus stigmaticus en Myrmeleotettix maculatus. Uit Nederland zijn Decticus verrucivorus, Metrioptera brachyptera en Myrmeleotettix maculatus als begeleidende soorten bekend.
Zang
De roep is te omschrijven als een langdurig en luid ratelen (‘zizizizi...’) of als een tikkend zoemen (‘ziiiiiiii...’). De eerste paar seconden van de zang klinken meestal gedempt en meer snorrend (‘srrrr’). De mannetjes zingen veelal met hun kop omlaag op een grashalm of andere plant op 15-30 cm van de bodem. In Zuid-Frankrijk werd geconstateerd, dat ze minimaal 5 m van elkaar vandaan roepen. Ze reageren op elkaars zang door ook te gaan zingen. Vrouwtjes zingen niet. Deze soort is overdag in de volle zon te horen. Bij een luchttemperatuur boven de 18°c zingt G. glabra ook bij een bewolkte hemel (Knipper 1958, Latimer 1980, H&Cc).
Het tsjirpen lijkt in de volle zon wat op het zoemen van Metrioptera roeselii, dat echter niet tikkend of ratelend klinkt. Het lijkt ook wat op de eveneens niet tikkende zang van Tettigonia cantans.
Roepzang
De roepzang bestaat uit luid ratelende of tikkend zoemende echemereeksen van 20 s tot enkele minuten. Deze echemereeksen beginnen meestal gedempt en meer snorrend. Dit snorren duurt hoogstens enkele seconden. Lange echemereeksen zijn vooral bij hogere temperaturen te horen. De intervallen tussen de echemereeksen zijn dan kort (enkele seconden). Afhankelijk van de temperatuur zijn de echemes 16-50 ms lang en worden met een tempo van 20-64 echemes per s voortgebracht. De vleugelbeweging is nog niet op basis van bewegingsregistraties opgehelderd. Het echeme bestaat vermoedelijk uit 3 syllaben. De grootste geluidspiek wordt voortgebracht bij het snel sluiten van de vleugels (Harz 1960, Heller 1988, Latimer 1980, Lunau 1952, Bo).
Het vrouwtje zingt niet.
Baltszang
Een baltszang is niet ontwikkeld, hoewel in de aanwezigheid van een vrouwtje (bij hoge temperaturen) korte echemes werden waargenomen (Harz 1960, Bo).
Overige geluiden
Als storingsgeluid (bijvoorbeeld bij het beetpakken van een dier) wordt een kort, fel geluid (‘zik’) beschreven (Lunau 1952).
Frequenties
Belangrijke pieken rond 14 kHz en bij 32-50 kHz (Latimer 1980).
Bron
Auteur(s)
Wingerden, W.K.R.E. van, Willemse, L.P.M., Odé, B., Nieukerken, E.J. van, Kleukers, R.M.J.C.
Publicatie
- Kleukers, R.M.J.C., E.J. van Nieukerken, B. Odé, L.P.M. Willemse & W.K.R.E. van Wingerden 1997. De sprinkhanen en krekels van Nederland (Orthoptera). Nederlandse Fauna 1: 1-415. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij, uropean Invertebrate Survey - Nederland.