Overslaan en naar de inhoud gaan

Kleine groene sabelsprinkhaan Tettigonia cantans

Foto: Tim Faasen

Indeling

Tettigoniidae [familie]
Tettigonia [genus] (2/2)
cantans [soort]

Cyclus

Het vrouwtje legt de ca. 170 eieren één voor één in onbedekte en vrij vochtige zand­bodem of aarde. Na twee of meer overwinterin­gen komen de eieren uit, waarna de nym­fen nog zes stadia doorlopen (Ingrisch 1977, 1981, 1986a, B, C, Ingrisch & Boekholt 1983).

De volwassen dieren werden in Nederland alleen in de maanden juli en augustus vastgesteld, maar dit heeft vooral te maken met het geringe aantal waarnemingen sinds de ontdekking in 1992. In Duitsland zijn volwassen dieren aan te treffen van eind juli tot in oktober (Bellmann 1985).

Voedsel

T. cantans is omnivoor. De dieren voeden zich met blad en bloeiwijzen van allerlei kruiden, maar ook met ongewervelde dieren. Zo werd predatie op kleinere sprinkhanen en bloed­cicaden (Cercopis sp.) waargenomen evenals het afgrazen van blad­luis-kolonies (Ingrisch 1976).

Vlieg- en verbreidingsvermogen

Aangezien de soort niet kan vliegen en lang­vleu­gelige exem­plaren niet bekend zijn, is het actieve verbreidingsvermogen vermoedelijk ge­ring. Ko­lonisatie van nieuwe gebieden vindt daarom lopend of passief (door de mens) plaats.

Begeleidende soorten

Begeleidende soorten bij Rijssen zijn: Chorthip­pus parallelus, C. brunneus, C. biguttulus en Omocestus viridulus. Opvallend is het ontbreken van T. viridissima, die wel in de buurt voorkomt. Ook in het buitenland wordt T. cantans nauwe­lijks samen met T. viridissima aangetroffen. De soorten lijken op het eerste gezicht in dezelfde biotopen voor te komen, zodat de geconstateerde vicariantie verklaard zou moeten worden door concurrentie tussen de soorten. Onderzoek naar de oecologische eisen bracht echter aan het licht dat de eieren van T. cantans een geringere droog­te­tolerantie hebben. Dit zou ver­klaren waarom T. cantans voorkomt in vochti­ger (en vaak hoger gelegen) gebieden dan T. viridissima. Het ont­breken van T. viridissima in vochtige gebie­den kan hiermee echter niet verklaard worden, aan­gezien een hoge vochtigheid niet ongunstig is voor de eieren van T. viridissima (Ingrisch 1981, 1988, Schmidt 1989).

Het is onduidelijk waarom T. cantans niet op veel meer plaatsen in Nederland voorkomt. Het is immers slecht voor­stelbaar dat vocht-omstandig­heden zoals die in het gebied bij Rijssen voor­komen, niet op veel meer plaatsen in Nederland aanwezig zijn. Indien andere delen van Neder­land po­tentieel geschikt zijn voor deze soort zal in de komende decennia mogelijk verdere uitbreiding plaatsvinden.

Zang

De roepzang is een herhaald, secondenlang luid ratelen, dat bij hoge temperaturen meer schril zoemend klinkt. Bij hoge temperaturen wordt het langdurig en vrij regelmatig herhaald. Het rate­lende geluid zwelt in het begin sterk aan en wordt na 4-8 s afgebroken. Net als bij T. viridissima zitten roepende man­netjes hoog in de vegetatie (hoge kruiden, strui­ken en soms bomen). Vrouw­tjes zingen niet. Deze soort zingt vanaf rond het middaguur tot soms kort na middernacht, ook wel tot zonson­dergang (koele avonden?). De grootste activiteit ligt in de middag (Schatral Et Al. 1984, Weidner, In: Harz 1957a, Bo).

Het tsjirpen klinkt vloeiender dan dat van Tet­tigonia viridissima

Roepzang

De roepzang is een ratelend echeme van snel opeenvolgende, aaneengeslo­ten syllaben. Het echeme duurt meestal 4-8 s. De interval­len tussen echemes wisselen nogal van lengte (2-30 s). Op zomerdagen worden de syllaben (duur 30-40 ms) met een tempo van 25-30 per s voortge­bracht. Het sluiten van de vleu­gels brengt geluid voort, het openen is vrijwel geluidloos. Bij erg warm weer kan het tempo stijgen boven de 40 syllaben per s. Dan is zowel de lengte van het echeme als het interval tussen de echemes vrij constant. Bij lage temperaturen ’s avonds (rond 17°c) hebben de echemes een zeer wisselende lengte en worden soms tot meer dan 1 minuut aangehou­den. Het geheel klinkt als een hees zagend ge­luid, waarbij de syllaben (ca. 17 per s) afzonder­lijk hoorbaar zijn. Bij nog lagere tempe­raturen kan het tempo dalen tot ca. 8 syllaben per s. Beneden de 6°c zingen de die­ren niet (Heller 1988, Md).

Vrouwtjes vinden een roepend mannetje niet alleen door zijn roep, maar ook door de trillin­gen, die een roepend mannetje doorgeeft aan de ondergrond (bijvoorbeeld een plantestengel) (Latimer & Schatral 1983).

Het vrouwtje zingt niet.

Na enige oefening zijn de aanzwellende, vloei­end ratelende echemes goed te onderscheiden van de meestal aangehouden roepzang van T. viridissi­ma, ook als de echemes van T. cantans lang worden aangehouden.

Rivaliseergeluid

Een zwakke vorm van rivaliseren is het alterne­rend roepen. Als de afstand tussen twee roepen­de mannetjes erg klein wordt uiten ze korte en felle echemes. De interval­len tussen dit soort echemes zijn kort (Schatral Et Al. 1984, Bo).

Frequenties

Een hoorbare piek bij 8 (7-10) kHz, daar­naast een brede piek bij 30-50 kHz (Heller 1988, Keuper & Kühne 1983, Latimer & Schatral 1986).

Bron

Auteur(s)

Wingerden, W.K.R.E. van, Willemse, L.P.M., Odé, B., Nieukerken, E.J. van, Kleukers, R.M.J.C.

Publicatie