Overslaan en naar de inhoud gaan

Veenmol Gryllotalpa gryllotalpa

Foto: Roy Kleukers

Indeling

Gryllotalpa [genus] (1/1)

Cyclus

De cyclus is tweejarig. De veenmol leeft, in tegenstelling tot de andere inheemse Orthoptera ondergronds. De dieren graven een stelsel van ondiepe gangen van een vinger dik. De eieren worden in een nestje ter grootte van een kippeëi midden in het onder­grondse gangenstelsel ge­legd. De nesten liggen gemiddeld op 5 tot 10 cm onder het bodem­opper­vlak. Het gemiddeld aantal eieren per nest bedraagt 250 tot 350, maar in sommige populaties kan dit oplopen tot boven de 600. De veenmol is de enige inheemse vertegenwoordiger van de Orthoptera die broed­zorg vertoont. Het moederdier bewaakt het nestje en belikt de eieren regelmatig waardoor schimmelvorming wordt voorkomen. De nym­fen komen na 10 tot 45 dagen uit het ei. De jonge veenmollen blijven twee tot drie weken in het nest en worden verzorgd door de moeder. Deze schraapt de wanden af, waardoor er nieu­we humus en wor­tels vrij komen te liggen, zodat er steeds vers voedsel beschikbaar is. Van­af het vierde of vijfde stadium verlaten de nym­fen het nest. De ontwikkeling tot imago ver­loopt via tien stadia en duurt in gematigde stre­ken minstens 500 dagen. De nymfen over­winte­ren dus twee­maal. De overwinteringsplaat­sen worden nor­maal gesproken van eind juli tot augustus opge­zocht, afhankelijk van de ouder­dom van de nymf. In kassen is dit vaak vroeger en in zeer vochti­ge gebieden juist later. De overwintering vindt plaats in een gefixeerde houding in een verticale gang. Overwintering in composthopen, zoals vaak in de literatuur ver­meld wordt, ge­beurt nauwelijks. De volwassen dieren leven tussen de 70 en 600 dagen (Hahn 1958).

De imago’s worden in Nederland voornamelijk waargenomen van eind april tot eind mei, min­der in juni, juli en augustus. In de rest van het jaar worden de volwassen dieren slechts inciden­teel gevonden.

Voedsel

Ggryllotalpa is omnivoor. De soort blijkt in keuze-experimenten echter een duidelijke voor­keur te hebben voor levend, dierlijk voedsel (zachte ongewervelden, zoals insektelarven en regenwormen). Een dieet van puur plantaardige voeding levert, ten opzichte van een dierlijk dieet, minder vitale dieren op, de ontwikkelings­duur wordt vertraagd, het aantal eieren is klei­ner, de mortaliteit is hoog en er treedt meer kannibalisme op. Met dierlijk voedsel kan een vrouwtje zelfs meer dan één nest grootbrengen, tot vier stuks in drie tot vier maanden (Godan 1961a, 1961b, 1964, 1967). Ondanks het feit dat de veenmol dierlijk voedsel prefereert, eten de dieren een aanzienlijke hoeveelheid plantaardig materiaal en staat vast dat plaatse­lijk veel schade aangebracht wordt aan cultuurgewassen in tuin­bouwge­bied, moestuinen en in kassen. Naast directe schade door het eten van plantenwortels verdrogen jonge planten in kiembedden doordat ze losgewoeld worden tijdens oppervlakkige graafactivi­teit. Bovendien ontstaat in juni en juli gewasverlies doordat de oppervlakte boven de nesten vrij van vegetatie wordt gehouden om een goede opwarming van de bodem en daarmee de eieren en jongen te garande­ren.

Vlieg- en verbreidingsvermogen

Ggryllotalpa is een onhandige vlieger en in onze streken worden de dieren ook weinig vliegend waargenomen. Het is onduidelijk of alleen de mannetjes kunnen vliegen of dat ook vrouwtjes hiertoe in staat zijn. Ook het doel van de vluchten is onduidelijk; mogelijk betreft het een soort baltsvlucht. Tijdens de vluchten komt de veenmol soms op licht af. De predatie door vleermuizen die in hoofdstuk 4 werd beschreven wijst ook op vlieggedrag van de veen­mol. De soort kan goed zwemmen, naar het schijnt zelfs onder water (Harz 1957a). Kolonisatie van nieuwe leefgebieden gebeurt waarschijnlijk voornamelijk passief door trans­port van tuinaarde met nymfen of imago’s en mogelijk ook met nestjes eieren.

Begeleidende soorten

Door de ondergrondse levenswijze komt de veenmol niet met andere soorten samen voor.

Zang

De roepzang is een minutenlang aangehouden, laag en monotoon trillend geluid, dat wordt voortge­bracht vanuit een hol onder de grond. Dit hol wordt gebruikt als klankkast en heeft een speciale vorm (Bennet-Clark 1970). Er is waarschijnlijk een baltszang ontwik­keld. Het vliegen klinkt snorrend. Vrouwtjes zingen niet. Het zingen begint vlak na zonsondergang. Bij temperaturen beneden 13-14°c stoppen ze al voor midder­nacht, maar op warmere avonden houden ze het nog enkele uren langer vol (Km). De zang is te verwarren met de roep van de rug­streeppad (Bufo calamita), die echter veel verder draagt en vrij regelmatig kort wordt onderbro­ken. Het geluid kan ook wel worden verward met de zang van de snor (Locustella luscinioi­des) en de nachtzwaluw (Caprimulgus caprimulgus)(Burton & Johnson, 1984). 

Roepzang

De roepzang is een minutenlang aangehouden, laag en monotoon snorrend echeme. Er worden 35-55 syllaben per s voortgebracht. Iedere sylla­be duurt 11-14 ms en het interval tussen sylla­ben is afhan­kelijk van de tempera­tuur 24-39 ms (Ben­net-Clark 1970). Het vrouwtje zingt niet.

Rivaliseergeluid

Er bestaat een helder trillend rivaliseergeluid (Harz 1957a).

Baltszang

Er wordt een zacht trillende baltszang beschre­ven, die 6-7 maal per minuut klinkt (Harz 1957a).

Overige geluiden

Er wordt vermeld dat de dieren tijdens het vliegen een luid snorrend geluid maken. Bij sto­ring (bijv. beetpak­ken) zijn korte, scherpe ge­luiden te horen. Mo­gelijk maakt de soort ook geluid bij het opwar­men voor het vliegen (Hahn 1958, Harz 1957a, Kleu­kers & Willemse 1994, Mar­tens & Gillandt 1985).

Frequenties

Smalle piek bij 1,4-1,6 kHz (Bennet-Clark 1970).

Bron

Auteur(s)

Wingerden, W.K.R.E. van, Willemse, L.P.M., Odé, B., Nieukerken, E.J. van, Kleukers, R.M.J.C.

Publicatie