Cyclus
De cyclus is tweejarig. De veenmol leeft, in tegenstelling tot de andere inheemse Orthoptera ondergronds. De dieren graven een stelsel van ondiepe gangen van een vinger dik. De eieren worden in een nestje ter grootte van een kippeëi midden in het ondergrondse gangenstelsel gelegd. De nesten liggen gemiddeld op 5 tot 10 cm onder het bodemoppervlak. Het gemiddeld aantal eieren per nest bedraagt 250 tot 350, maar in sommige populaties kan dit oplopen tot boven de 600. De veenmol is de enige inheemse vertegenwoordiger van de Orthoptera die broedzorg vertoont. Het moederdier bewaakt het nestje en belikt de eieren regelmatig waardoor schimmelvorming wordt voorkomen. De nymfen komen na 10 tot 45 dagen uit het ei. De jonge veenmollen blijven twee tot drie weken in het nest en worden verzorgd door de moeder. Deze schraapt de wanden af, waardoor er nieuwe humus en wortels vrij komen te liggen, zodat er steeds vers voedsel beschikbaar is. Vanaf het vierde of vijfde stadium verlaten de nymfen het nest. De ontwikkeling tot imago verloopt via tien stadia en duurt in gematigde streken minstens 500 dagen. De nymfen overwinteren dus tweemaal. De overwinteringsplaatsen worden normaal gesproken van eind juli tot augustus opgezocht, afhankelijk van de ouderdom van de nymf. In kassen is dit vaak vroeger en in zeer vochtige gebieden juist later. De overwintering vindt plaats in een gefixeerde houding in een verticale gang. Overwintering in composthopen, zoals vaak in de literatuur vermeld wordt, gebeurt nauwelijks. De volwassen dieren leven tussen de 70 en 600 dagen (Hahn 1958).
De imago’s worden in Nederland voornamelijk waargenomen van eind april tot eind mei, minder in juni, juli en augustus. In de rest van het jaar worden de volwassen dieren slechts incidenteel gevonden.
Voedsel
G. gryllotalpa is omnivoor. De soort blijkt in keuze-experimenten echter een duidelijke voorkeur te hebben voor levend, dierlijk voedsel (zachte ongewervelden, zoals insektelarven en regenwormen). Een dieet van puur plantaardige voeding levert, ten opzichte van een dierlijk dieet, minder vitale dieren op, de ontwikkelingsduur wordt vertraagd, het aantal eieren is kleiner, de mortaliteit is hoog en er treedt meer kannibalisme op. Met dierlijk voedsel kan een vrouwtje zelfs meer dan één nest grootbrengen, tot vier stuks in drie tot vier maanden (Godan 1961a, 1961b, 1964, 1967). Ondanks het feit dat de veenmol dierlijk voedsel prefereert, eten de dieren een aanzienlijke hoeveelheid plantaardig materiaal en staat vast dat plaatselijk veel schade aangebracht wordt aan cultuurgewassen in tuinbouwgebied, moestuinen en in kassen. Naast directe schade door het eten van plantenwortels verdrogen jonge planten in kiembedden doordat ze losgewoeld worden tijdens oppervlakkige graafactiviteit. Bovendien ontstaat in juni en juli gewasverlies doordat de oppervlakte boven de nesten vrij van vegetatie wordt gehouden om een goede opwarming van de bodem en daarmee de eieren en jongen te garanderen.
Vlieg- en verbreidingsvermogen
G. gryllotalpa is een onhandige vlieger en in onze streken worden de dieren ook weinig vliegend waargenomen. Het is onduidelijk of alleen de mannetjes kunnen vliegen of dat ook vrouwtjes hiertoe in staat zijn. Ook het doel van de vluchten is onduidelijk; mogelijk betreft het een soort baltsvlucht. Tijdens de vluchten komt de veenmol soms op licht af. De predatie door vleermuizen die in hoofdstuk 4 werd beschreven wijst ook op vlieggedrag van de veenmol. De soort kan goed zwemmen, naar het schijnt zelfs onder water (Harz 1957a). Kolonisatie van nieuwe leefgebieden gebeurt waarschijnlijk voornamelijk passief door transport van tuinaarde met nymfen of imago’s en mogelijk ook met nestjes eieren.
Begeleidende soorten
Door de ondergrondse levenswijze komt de veenmol niet met andere soorten samen voor.
Zang
De roepzang is een minutenlang aangehouden, laag en monotoon trillend geluid, dat wordt voortgebracht vanuit een hol onder de grond. Dit hol wordt gebruikt als klankkast en heeft een speciale vorm (Bennet-Clark 1970). Er is waarschijnlijk een baltszang ontwikkeld. Het vliegen klinkt snorrend. Vrouwtjes zingen niet. Het zingen begint vlak na zonsondergang. Bij temperaturen beneden 13-14°c stoppen ze al voor middernacht, maar op warmere avonden houden ze het nog enkele uren langer vol (Km). De zang is te verwarren met de roep van de rugstreeppad (Bufo calamita), die echter veel verder draagt en vrij regelmatig kort wordt onderbroken. Het geluid kan ook wel worden verward met de zang van de snor (Locustella luscinioides) en de nachtzwaluw (Caprimulgus caprimulgus)(Burton & Johnson, 1984).
Roepzang
De roepzang is een minutenlang aangehouden, laag en monotoon snorrend echeme. Er worden 35-55 syllaben per s voortgebracht. Iedere syllabe duurt 11-14 ms en het interval tussen syllaben is afhankelijk van de temperatuur 24-39 ms (Bennet-Clark 1970). Het vrouwtje zingt niet.
Rivaliseergeluid
Er bestaat een helder trillend rivaliseergeluid (Harz 1957a).
Baltszang
Er wordt een zacht trillende baltszang beschreven, die 6-7 maal per minuut klinkt (Harz 1957a).
Overige geluiden
Er wordt vermeld dat de dieren tijdens het vliegen een luid snorrend geluid maken. Bij storing (bijv. beetpakken) zijn korte, scherpe geluiden te horen. Mogelijk maakt de soort ook geluid bij het opwarmen voor het vliegen (Hahn 1958, Harz 1957a, Kleukers & Willemse 1994, Martens & Gillandt 1985).
Frequenties
Smalle piek bij 1,4-1,6 kHz (Bennet-Clark 1970).
Bron
Auteur(s)
Wingerden, W.K.R.E. van, Willemse, L.P.M., Odé, B., Nieukerken, E.J. van, Kleukers, R.M.J.C.
Publicatie
- Kleukers, R.M.J.C., E.J. van Nieukerken, B. Odé, L.P.M. Willemse & W.K.R.E. van Wingerden 1997. De sprinkhanen en krekels van Nederland (Orthoptera). Nederlandse Fauna 1: 1-415. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij, uropean Invertebrate Survey - Nederland.