Overslaan en naar de inhoud gaan

Knopsprietje Myrmeleotettix maculatus

Foto: Susanne Kuijpers

Indeling

Acrididae [familie]
Myrmeleotettix [genus] (1/1)
maculatus [soort]

Cyclus

De eieren worden in pakketten van vier tot zes afgezet, bij voorkeur in onbedekte bodem. Met mos bedekte bodem wordt alleen gebruikt als er scheuren aanwezig zijn. Doorgaans komen de eieren pas na de winter uit, maar uit onderzoek in de duinen van Voorne bleek dat eieren die vroeg werden afgezet mogelijk nog dezelfde zomer uitkomen. De nymfen doorlopen vier stadia (Jacobs 1953, Lensink 1962, 1963, Richards & Waloff 1954, Waloff 1950).

De imago’s worden binnen een zeer lange periode gevonden, van juni tot en met september, met enkele vroege waar­nemingen in mei en late waarnemingen tot in november. Het knopsprietje is onze vroegste veldsprinkhaan.

Voedsel

Mmaculatus is herbivoor. Onder natuurlijke omstandigheden werd vrijwel uitsluitend vraat aan grassen waargenomen, en nauwelijks aan kruiden. In de voormalige Sovjet-Unie richtte de soort soms lichte schade aan in bosaanplant (Bej-Bienko & Mishchenko 1964, Clark 1947, Van Dam 1963).

Vlieg- en verbreidingsvermogen

Er zijn geen waarnemingen van vliegende individuen bekend. Op de Maasvlakte, een in 1966 door afdamming en opspuiting ontstaan industriegebied voor de kust van Voorne, werden echter hoge dichtheden aangetroffen (Mostert & Van Heerden 1991). Hieruit blijkt dat de soort in korte tijd geschikte gebieden kan koloniseren, in elk geval op korte afstand (het knopsprietje is talrijk in de nabijgelegen duinen van Voorne). Het voorkomen in de jonge IJsselmeerpolders en op het kleine waddeneiland Griend wijst ook op een goed verbreidingsvermogen. Detzel (1991) beweert daarentegen dat de soort een erg slecht verbreidingsvermogen heeft.

Begeleidende soorten

M. maculatus wordt begeleid door de meeste soorten veldsprinkhanen die op heide en in de duinen leven, vooral ChorthippusbrunneusCbiguttulusTetrixundulata en somsOedipodacaerulescens. Andere soorten die vaak op dezelfde plaatsen gevonden worden, zijn meestal min of meer ruimtelijk gescheiden, omdat ze de hogere grazige vegetatie opzoeken, bijv. Chorthippus parallelus en Omocestus viridulus.

Zang

De roep is een serie van 11(8-25) snorrende geluiden (‘rrrrrrrrr......rrrrrrrrrrr..........rrrrrrrrr.......’). Deze snorrende geluiden zijn ca. 0,5 s lang en worden met een tempo van 1-1,5 per s voortgebracht. Het snorrend geluid zwelt aan tot een maximum en sterft daarna weer uit. Binnen de serie, die 8-18 s duurt, neemt de geluidssterkte van de snorrende geluiden toe. De baltszang kan langdurig worden voorgedragen en is zeer uitgebreid, met diverse elementen die ieder een eigen ritme en klank hebben. Bij de balts horen bewegingen van het lichaam en de antennen (N. Lensink 1995). Het rivaliseergeluid lijkt op de roepzang. Deze dieren tsjirpen voor zover bekend alleen overdag en reageren daarbij vrij sterk op het doorbreken van de zon (KM). Het geluid is mogelijk te verwarren met een fase uit de balts van Chorthippus albomarginatus en met de snortikkende zang van C. mollis.

Roepzang

De roep is een serie van 11 (8-25) snorrende echemes van ca. 0,5 s, die met een tempo van 1-1,5 per s worden voortgebracht. Ieder snorrend geluid zwelt aan tot een maximum en sterft daarna weer uit. Binnen de serie, die in totaal 8-18 s duurt neemt de geluidssterkte en de duur van de echemes toe, hoewel het tempo constant blijft. Ieder echeme is opgebouwd uit ca. 25 syllaben, die met een tempo van 45 (50-70) syllaben/s worden voortgebracht. Binnen iedere syllabe zijn twee geluidspieken te onderscheiden. Deze geluidspieken zijn vaak min of meer twee aan twee gerangschikt. De poten bewegen tegengesteld, waarbij de neergaande pootbeweging verreweg het meeste geluid produceert. De beide geluidspieken binnen een syllabe komen daarmee eigenlijk van de twee opeenvolgende neergaande bewegingen van eerst de ene en dan de andere achterpoot. De pootbeweging is lang niet altijd precies tegengesteld, hetgeen verklaart, waarom de pieken vaak min of meer twee aan twee zijn gerangschikt. De pootbeweging is feitelijk nog ingewik­kelder, want de stand van de achterpoten is halverwege het echeme hoger dan aan het begin en eind van het echeme. Door de snelheid van bewegen lijkt het op een trage op- en neergaande beweging, waarbij de poten bovendien snel trillen. Mannetjes stimuleren elkaar tot zingen (Jacobs 1953, Bo).

Het vrouwtje kan op de roep van het mannetje antwoorden met 7-8 zachte echemes, die lijken op die van de roepzang van het mannetje, hoewel minder aanzwellend (Jacobs 1953).

Het geluid is mogelijk te verwarren met een fase uit de balts van Chorthippus albomarginatus, maar daar zitten de echemes dichter achter elkaar en zijn minder aanzwellend. Ook valt bij C. albomarginatus het meer constante ritme op. Het rivaliseergeluid van het knopsprietje (zie onder) is te verwarren met de roepzang van C. mollis.

Rivaliseergeluid

Bij het rivaliseren worden 3-6 kort op elkaar volgende felle, snorrende echemes van 200 ms voortgebracht. De beweging is een snel omhoog bewegen, gevolgd door een trager trillend omlaag bewegen. Het snelle omhoog bewegen veroorzaakt een tik. De rest van het echeme lijkt qua klank op de roepzang. Er zijn overgangen naar de roepzang, afhankelijk van de mate van rivaliteit. Met name baltsende mannetjes uiten zeer snel rivaliseergeluiden bij aanwezigheid van een ander roepend mannetje. Bij korte gevechten zijn ook wel korte ‘zi’ geluiden te horen. Deze zijn echter eerder te interpreteren als storingsgeluiden (Jacobs 1953).

Baltszang

Bij de balts zit het mannetje altijd met zijn kop naar de kop van het vrouwtje. Er zijn 3-4 elementen te onderscheiden, die in nogal wisselende volgorde kunnen worden voortgebracht.

element 1: Een echemereeks bestaande uit soms meer dan 100 echemes, die met name in het begin lijken op die van de roepzang. Ze hebben ongeveer hetzelfde tempo, maar zijn zachter en ca. 350 ms lang. In de loop van de reeks wor­den de echemes meestal luider en langer (500-600 ms) en wordt de tweede helft van ieder echeme steeds meer bepaald door asynchrone pootbewegingen (niet op cd). Dit deel klinkt meer ruisend (‘rrrssj’). Bovendien begint het lichaam van het mannetje steeds sterker over de lengte-as heen en weer te zwenken. Vaak zijn vlak voor, en ook binnen, een echemereeks korte, scherpe tikjes te horen, in het ritme van deze zwenkbewegingen.

element 2: De achterpoten worden langzaam recht omhoog bewogen. Er volgt een krachtig scheenschoppen (‘zi’) en de achterpoten worden weer snel naar beneden bewogen. Daarbij beweegt het hele lichaam en worden de antennen naar achteren geslagen.

element 3: Een echemereeks bestaande uit ca. 16 vrijwel aaneengesloten echemes, die 700-800 ms lang en luid zijn (‘rrrrrrrsjsjsjsj’). Het tempo is 1-1,4 echemes/s. In de eerste helft klinken ze ongeveer als de roepzang met eveneens een tegengestelde pootbeweging. De tweede helft klinkt meer ruisend en kent een meer asynchrone pootbeweging.

element 4: Een echemereeks, bestaande uit (ca. 20) aaneensluitende echemes, die vrij snel met een tempo van 1,7-2,5 echemes per s worden voortgebracht. Ze klinken als element 3, maar dan met een relatief kort eerste deel (‘rrsjsjs­jsj’). Deze echemereeks gaat gepaard met veel (o.a. kop-) bewegingen. In het ideale geval worden deze elementen in de hierboven gepresenteerde volgorde geproduceerd, maar er zijn vele manieren, waarop het mannetje deze elementen van de balts kan onderbreken, herhalen of weer kan opstar­ten. Meestal volgen na element 4 enkele (2-3) bespringgeluiden (‘sit’). Wordt de balts onderbroken door het bewegen of weglopen van het vrouwtje, dan klinken vaak door een poot geproduceerde zoekgeluiden (‘zikke zikke zikke’) (Bull 1978, Jacobs 1953, Bo).

Frequenties

Een breed spectrum aan frequenties: 6-10 kHz. Ultrasone frequenties zijn vermoedelijk van minder belang.

Bron

Auteur(s)

Wingerden, W.K.R.E. van, Willemse, L.P.M., Odé, B., Nieukerken, E.J. van, Kleukers, R.M.J.C.

Publicatie